haar mans atelier, de gordijnen dicht in een bedwelmenden reuk van wierook, die ze den heelen dag in een komfoortje naast zich smeulen liet, en cigaretten rookte en over kunst sprak en over ״inspiratie" en over het „banale" leven en over het verfoeilijk burgerdom en over het mensch-onteerende studeeren, dat zijn familie van hem verlangde.
Hij was toen zelf ook juist in de periode der wereld-verachting, weinig tot werken gezind, —• o, wat had hij zich grif laten wijsmaken, dat er een artist in hem stak. Ze was vijftien jaar ouder dan hij, maar juist dat trok hem aan. Langen tijd deed ze ook heel achteloos en hoog tegen hem als tegen een kleinen jongen, soms prikkelde hem dat, maar meestal vond hij het natuurlijk, jong broekje dat hij was, en zij een artistenvrouw, zelf artist! Want ze schilderde ook en ze teekende, symbolische voorstellingen, die ze hem later, in een plotselinge bui van vertrouwlijkheid eens had getoond en uitgelegd. Wat had hij bewonderd, meer nog dan de teekeningen, die hij niet begreep, die hooggestemde edelaardigheid der gevoelens, in het bizarre lijnen-verloop uitgedrukt. Wat verheven gedachten gingen er in haar om. In wat heerlijke wereld leefde ze. Hoe hoog stond ze boven hem! — had hij gestameld, vuurrood om zijn eigen durf, — en zij had zijn hoofd in
.68