adem benomen had, dat van elk ander banaal had geklonken, doch van hem bijna indrukwekkend. Ja, er was in dit alles toch wel iets om een vrouw te bekoren.
En de onstuimige warmte, het argelooze, diepe gevoel, als van een jongen, waarmede hij hem daareven over dit alles had gesproken, blijkbaar voor het eerst na jaren, zijn beschrijving van dien hoteltuin in de verre Chineesche havenplaats, den avond, hun samenzijn onder de zwaar bloeiende, zoet riekende boomen, het achter heuvelen stervende daglicht, het dompe gerucht der volle, benauwde stad heel ver weg, haar zieke man wasbleek, met pijnlijken, verzonken mond, halfsluimerend in zijn stoel en zij beiden zwijgend. Ja, het moest wel heerlijk zijn geweest, die volmaakte zekerheid van elkaar te hebben gevonden voor altijd, en geheel en al te verstaan. Zooals hij hem had verzekerd, daareven. Dat was geen jongenspraat, geen dwepend idealiseeren van het verleden, doch de ernst en het vaste geloof van een man, in wien de jaren niets hebben kunnen veranderen. Hij, Ruysch, die zichzelf had gekend als een zwerver, bang en schuw, nauwelijks durvend hopen op een hart, waarin het zijne natuurlijkerwijs versmelten zou, zichzelf bij momenten een overspannen dwaas heetend, omdat hij nog bleef gelooven in zulke liefde, daar hij
4
49