toch zag waarmee anderen genoegen namen, hij had daar dien avond, bij het gestadig dalen van den nacht, in momenten van zwijgend opgaan in blauwe kinderlijke oogen, zijn geluk beleefd. En de zalige slapeloosheid daarna, het waken in duister, de wilde plannen en dan weer het luisteren den nacht in, als om haar te hooren ademen uit de kamer waar ze sliep. Die gloeiende nacht met de groote gouden maan tusschen 't zwarte, ijluitgespannen kantwerk der acasia's. Ja, Ruysch was wel een mensch uit 't echte hout, dacht Feenstra. Eerlijk-menschelijk had hij hem alles beleden, hoe hij uitsluitend aan haar had gedacht, om haar lief te hebben, om haar voor zich alleen te bezitten, om haar het geluk te geven dat ze derven moest naast dien man met zijn sloopende tropenkwaal en zijn grenzenlooze zelfzucht. Eerlijk menschelijk ook gewaagd van zijn strijd, den dag daarna. Maar was het dan ook niet hard geweest, haar brief, geschreven uit de besluiten en raadslagen van haar eigen slapeloosheid? Aan zijn edelmoedigheid vertrouwde ze zich toe, had ze hem toen geschreven, opdat hij haar niet zou doen lijden. Want ze zou hem niet kunnen weerstaan, zoo hij aanhield en ze zou hem volgen, waarheen ook, doch hij moest niet aandringen en niet vragen dat ze hem volgen zou, omdat ze den zieken man, met zijn zelfzucht en
.50