beaamd dat de fancy-fair schitterend scheen te slagen, gepraat over het weer en den stand van het gewas, een sterfgeval hier, moeilijkheid met werkvolk elders, drie, vier uitnoodigingen om te blijven overnachten afgeslagen met de betuiging dat het werkelijk onmogelijk was, dat zijn chef bleef maar dat hij naar huis terug moest en ten leste, al die plichten vervuld, was hij met Ruysch een glas bier gaan drinken in de voorgalerij, afgezonderd van de anderen.
Toen had hij hem alles verteld. Hij wist hem toch wel een echten vriend, Ruysch, vaster en warmer dan ginds in de eenzaamheid voelde hij het hier, waar alles leven scheen en, althans voor zijn gevoel, juist bleeker en valer was, en binnen in hem was het ook zoo arm en leeg. Want hij was nu wel weer vrij, maar zoo doodelijk eenzaam. En blijkbaar wel heel toegankelijk en zwak. Dit komen en gaan van gevoelens, eerst dat branden in hem en nu de stilte, al die beroering, het zou altijd weer kunnen komen, er altijd zijn als een bedreiging in zijn heimwee en zijn eenzaamheid. Hij had nu wel weer zijn waardigheid terug, maar 't leven leek hem niettemin zoo gering en kil, dor en verschrompeld.
Doch hoe was het toen ook weer gegaan, dat plotseling Ruys had zitten vertellen van zijn eigen oud leed ? Ja—, zóó was 't geweest; hij had bittere dingen gezegd over ״de
.Al