wetend dat niemand weigeren dorst, voortdurend opgewondener, de oogen groot .en gloeiend, gretig haar hand ophoudend voor 't vele geld, dat ze dan haast zonder omzien achteloos achter zich reikte, waar kleintjes in haar schaduw haar man stond en al maar nieuwe bosjes bond, zóó luid en zóó begee-rig naar meer, maar het meeste, naar de grootste opbrengst als bewijs van haar grootste verleidelijkheid, van haar triomf over de anderen, dat haar beide buurvrouwen, zedige, blonde Hollandsche vrouwtjes, één met bonbons, één met sigaretten, misprijzend naar haar keken. Hij had daar gestaan en het aangezien, starend naar haar gelaat, in het volle besef dat hij volkomen veilig was, maar tegelijkertijd verbaasd, dat het zóó had kunnen zijn, dat ze hem zoo totaal en zoo volslagen vreemd was geworden, na wat er toch toen was geschied. En zij zag hem zelfs niet — had hem nauwelijks herkend ׳—, wel moest hij, zei hij bitter, één uit velen voor haar wezen.
Hij had zich afgewend, met dat ijle, leege gevoel, dat hem aljtijd weer overkwam, wanneer hij menschen feestelijk en vroolijk zag, als hielden ze zich maar zoo en wisten ze allen wel dat het toch het echte niet was —, hij had aan alle tentjes geofferd, hij had handdrukken gewisseld met mannen die hij vagelijk kende van feestmaaltijden en vergaderingen, dames begroet, altijd maar weer
.46