karbonkel-fel in 't wit-bepoederd gezicht, stond ze tusschen de bloemen van haar tentje, achter haar, in haar schaduw, het goedige mannetje, het officiertje met de bolle, blauwe oogen, het laatste stapeltje knoops-gat-bouquetjes omwoelend met zilverbladen dunne draad, dadelijk zag hij haar toen hij binnenkwam. Aan dit oogenblik van weerzien had hij gedacht, den heelen weg over naar de stad, bij voorbaat overtuigd dat het hem onbewogen zou laten, zichzelf sterkend met de gedachte aan dien vorigen vernederenden tocht, vol halfbeleden vrees dat ze hem toch nog eens overmeesteren en in bezit nemen zou. Doch in de eerste seconde wist hij het en voor goed: niets bewoog er binnen in hem, niets leefde daar meer op, er was nooit iets geweest, dan een droom alleen, een maanzieke begoocheling. Hij was haar gaan aanspreken, had een bouquetjegekocht, een paar beleefde woorden gezegd, nauwelijks had haar blik in den zijnen gerust, hij wist zelfs niet of ze hem wel had herkend. Op een afstand was hij haar even blijven gadeslaan, zooals ze daar gebogen stond over haar toonbankje, de roode mouwen half schuil onder bloemen, in het laagge-sneden maskeradepakje, lokkend en vasthoudend met lachen en rad praten de mannen die zich rondom haar verdrongen, haar bloemen opdringend en duur verkoopend, buitensporige bedragen eischend,
.45