afteekenden tegen den koel-blanken weg, de Chineezen als lichtere vlekken kenbaar door hun witte kleeren, deed dit alles te zamen, daar binnen het licht en de geur van den wijn, hier buiten de even-ruischende blanke avondschijn Feenstra denken aan zijne vele late avonden aan boord, indertijd, op zijn uitreis, dat hij zoo stil, in zichzelf gedoken aan dek gezeten en over de maanlichte zee gestaard en zichzelf zoo klein en zoo groot, zoo machtig en zoo miserabel tegelijk had gevoeld .—, totdat dan alles was vervloeid tot een zachte pijn van eenzaamheid en heimwee, terwijl achter hem evenals nu, feestelijk gerucht was geweest en deze zelfde geur van wijn en van bloemen.
Zoo was ook dat heimwee er nu — het had hem eigenlijk op den vreemden bodem nimmer geheel verlaten, doch leefde, zonderling, het sterkst in hem op, wanneer hij vroolijkheid zag en veel licht en lachende, feestende menschen. Was het omdat hij eigenlijk in hun vreugde niet geloofde en in elkeen eenzelfde heimwee en vreemde verlatenheid vermoedde, als die hij zelf in zich omdroeg en hij daardoor 't eigene honderdvoud vergroot gevoelde?
Hij had haar dan weergezien, zooeven, voor 't eerst na eenige maanden. In een rood maskeradepakjes, met roode muts, de oogen
.44