VIII.
IN de breede galerij, buiten den lichtkring, die in weelderigen overvloed de open zaal ontvloeide en het blanke marmer overgoot met een weeken glans, haast verscholen achter een der beide groepen zware sierpalmen, feestelijk pralend ter weerszijden van het breede met donkerrooden looper belegd bordes zaten Ruysch en Feenstra in zwijgend gemijmer na een gesprek dat van ongewone vertrouwelijkheid was geweest en beiden lieten ze hun mijmeren wegdeinen op de tonen der muziek die van achter uit de zaal tot ze doorklonk. Daar binnen, waar alles blinkend was en feestelijk van licht, witte toiletjes, witte bloemen, waar het geurde van vruchten en wijn en parfum, daar gingen ze nu in paren of groepen de tentjes langs, de meisjes voor de zooveelste maal zich vergastend aan ijs, de mannen voor de zooveelste maal bezwijkend voor de lokkende oogen der champagne-verkoopsters, de ouderen aan tafeltjes, tusschen palmen, en met hun praten en lachen, het behaaglijk-trage schuifelen van hun voeten, drong de zwaar-zoete feestelijke reuk tot de beide zwijgende mannen door.
Schoon de boomen in de laan helder zichtbaar waren in den maneschijn, de gestalten der Inlanders, die buiten het hek roerloos en gretig toekeken, zich duidelijk
43