stelling en gekrenkte ijdelheid die ijle, onzuivere vlam in hem aanjoeg, dat hij niets voor haar voelde, niet verliefd was, haar niet in zijn bijzijn verlangde, niet bij haar behoorde —, dat hij stellig haar zou hebben afgewezen, als ze nog was tot hem gekomen, als ze zich aangeboden had, maar geslapen dien nacht had hij niet.
En na dagen uitzien naar een brief — huiswaarts jachtend van zijn werk, verstrooid in gezelschap, korzelig tegen het personeel, zichzelf verfoeiend om een gevoel, dat hem in eigen oog onteerde, had hij, in een bitter besef van onmacht en kleinheid, zelf geschreven, zich dwingend tot half-schertsen-den flirtation-toon, ״zouden ze elkaar nooit weer terugzien?" ׳— ze had hem na dagen in een kort, koel-schertsend, bijna-spottend briefje geschreven dat ze hem natuurlijk gaarne weer eens zien en ontvangen zou in haar huis, zoodra hij in de stad en haar buurt uit kwam.
Het was zoo duidelijk, alles, de woorden, de toon, ze wilde niet, of ze dorst niet — o, ze had geen hart, zwoer hij in zijn verwoedheid, vergetend dat hij haar misschien zoo geantwoord zou hebben als zij hem het eerst geschreven had ׳— ze wenschte geen schandaal, geen opspraak, ze was alleen maar ijdel en nieuwsgierig, ze zou hem ontvangen met haar man, den on-noozelen jongen, dien ze vertellen zou, hoe
.38