Naar huis van 't laatste stationnetje af uit den heeten, stoffigen trein verademend op zijn hooge wagentje, had hij zijn paard doen rennen — hoe zijn hart had gebonsd toen hij, na den jongen de teugels toegeworpen te hebben, snel de hooge trap beklom en in de voorgalerij, waar 't duister scheen na 't laaiende witte licht, het felle zonnebranden buiten, met bevende vingers den stapel brieven doortastte, die daar lag opgegaard van dagen. Niets van haar —, hij wist het onmiddellijk. En hij was zoo zeker geweest! Nog eens, in flauwe hoop, scheurde hij eenige der brieven open, waarvan hem het handschrift onbekend voorkwam, eigenlijk al tegen beter weten in. En toen zijn razernij, zijn woedende verliefdheid ineenen, die hij beter deed ״verliefde woede" te noemen en waarvan hij eigenlijk geen oogenblik dupe was geweest. ״Adolphe" smaalde hij zichzelf, — alreeds in dat eerste oogenblik, toen hij duizelig bleek en met een wee gevoel van teleurstelling en leegte in zijn stoel gevallen was. En 's avonds had hij het boekje van Benjamin Constant uit de kast gezocht — dat hem de dokter eens was komen brengen als ״remedie tegen de liefde", dat hij met wrevel en tegenzin gelezen, maar nimmermeer vergeten had — en hij had zichzelf trek voor trek met ״Adolphe" vergeleken, zichzelf voorhoudend dat niets dan teleur-
.37