VIII.
HIJ was de stad genaderd en de toenemende volte op den breeden, stoffigen weg noopte hem tot langzamer gaan. Ook het paard was klaarblijkelijk vermoeid, grauw schuim stond hem op de flanken. Grauw en strak voelde hij het eigen gelaat .—, keel en verhemelte dor-dorstig, nu de spanning der gedachten even in hem brak, drongen de lichamelijke aandoeningen te scherper en kwellender tot hem door, de zon flikkerde schel in 't water van de kali, terwijl hij stapvoets reed over de lange planken brug, stof wolkte op tusschen de naden, hij voelde ineens dat zijn hoed hem schrijnde, dat zijn stijve, witte kleeren hem hinderden, een gloeiende prikkeling voer hem over de huid —, toch weer niet van de warmte alleen. Stoffig bestoven waren de kleurige kleeren der Inlanders, de vruchten en groenten en snoepwaren hunner draagbare winkeltjes —, een verlangen naar koelte beving hem als een dorst van heel zijn huid. En zóó kon hij toch ook niet bij haar komen. Eerst even aanrijden in het hotel om zich te verfrisschen. Het vooruitzicht van de koele zalen, met glad glanzend marmer bevloerd, met den vruchtenreuk en de ruime rieten stoelen, de ijskoude dronk, die hem daar wachtte, verzoette even den hinder van
34