parelmoer, de maan in haar open mond, en de reuk van haar uit, voordat ze verdween naar beneden ...
Hoe had hij den nacht verder doorgebracht? Even soms sluimerend, dan weer opspringend uit zijn stoel met een bitter en wild gevoel binnen in zich om haar spelen, haar leelijke spelen van zoo te komen en weer te gaan, zoo een man te verontrusten... telkens toch nog hopend dat ze wel weer komen zou, tot eindelijk maanglans wegtrok en morgen daagde, en de wijde zee geen zilver meer afstraalde, maar loodgrijs rimpelde en rilde in 't verbeiden van de zon. In 't rozig licht daagde dan daarginds debreedereede— palmen als knipprentjes scherp langs een opglooienden heuvelrug, zwarte blokjes van huisjes tegen al feller en vuriger horizont, morgenwind, koel en zoet en aan dek de blootvoetige bedienden, zwijgend en ijverig zich haastend voor 't bereiden van een vroeg ontbijt.
Zij was aan dek verschenen, wit-gekleed en met altijd dien parelenden lach, pratend met den kapitein, doch langs dezen heen een zwaren blik vol herinnering en belofte in zijn oogen borend. Toen, vreemd, had hij ineens een kilte gevoeld —, was het omdat de lucht verduisterde voor hem uit en een dreigende wolkentoren zich heenschoof voor de jonggeboren zon? Alles aan hem en in hem scheen slap en doodelijk dof.
.30