hij de stilling zijner hartsbegeerten, van zijn schrijnend heimwee, de oplossing der vage beloften die hem wind en wouden in zijn eenzame woonplaats sinds jaren toefluisterden en die hij altijd door in zich omdroeg. Hij voelde zich bleek worden en in een smachtende weekheid verteederen ... zij wilde hem ook, dat was zijn zekerheid, zijn eenige duidelijke gedachte, die hem trouwens vanzelfsprekend scheen, als hoorden ze bijeen. Wie had toen het eerst gesproken, wie had het eerst dat ademloos staren in elkanders oogen gebroken, wie het eerst getoond dat hij begreep en den ander aan het hart getrokken ? Zijn gemoed had gestormd in heftige bewogenheid, maar zij werd dadelijk weer dartel en coquet, altijd door lachend, rad pratend tusschen kussen door. Hij had willen vragen, zwijg nu toch, zwijg nu toch —, de nacht zoo schoon ... het uur zoo kostbaar ... hem hinderde die parelende lach... doch ze voerde hem weg in al dieper bedwelming en wat ze zei verstond hij toen zelfs niet meer. .. het praten en lachen ruischte langs zijn verdoovend gehoor, zijn kwijnend bewustzijn ..., tot hij op eenmaal in een laatste lach-pareling, die bijna spottend klonk, haar als wind uit zijn armen voelde wegzweven. Verschrokken de oogen opslaand, zag hij in maanglans haar witte kleeren, haar smal figuurtje, een coquetten handwuif, weer dien glimp a's van zilver op
.29