was nog maar kort getrouwd, hij had indertijd over haar huwelijk hooren spreken, ze had als meisje den naam van flirt gehad, het officiertje, een grasgroene Hollandsche jongen, over hals en ooren verliefd, was van allen kant vóórhaar gewaarschuwd —, had toch doorgezet. Na haar huwelijk bleek ze onberispelijk in haar gedrag en nu had ze een kindje.
Dit alles had hij zich na haar weggaan voor den geest gehaald .— toen waren zijn gedachten weer uitgevloeid in een nevelig mijmeren tot hij haar plotseling achter zich had hooren loopen —, even later zat ze naast hem in haar stoel en vertelde hem dat ze ook niet slapen kon, want zoo warm in de hut... en dat haar kind ... en de baboe ... en voor hoe lang ze ging ... en haar man op expeditie ... hij had dit alles maar half verstaan, alleen maar in hartbonzende ontroering gekeken naar haar oogen, haar tanden, het teere opgeheven gezicht, waar de maan op scheen en altijd rondom die reuk, die zoete, rotte reuk, en dat mandoline-deuntje dat nog naklonk in zijn ooren en het schrijnend verlangen in zijn hart, het dolende, onbestemd smachten. En toen was dat onbestemde ineenen bestemd geworden, het verstrooide had zich samengetrokken, het dolende had zich als gekristalliseerd op haar, die daar bij hem zat: haar wilde hij, haar in zijn armen, haar kussen, van haar verlangde
.28