VIII.
TRAPPELEND van ongeduld keek Feenstra toe, terwijl zijn staljongen paard en buggy in orde bracht en al een paar maal waren de stille bruine oogen naar hem opgegaan vol verwondering over zijn ongewoon-korzeligen toon. Hij begreep, dat juist zijn jachten den man ״bingoën" maken moest, forceerde zich dus tot kalmte en stak wegslenterend een cigarette op. Zoo kwam het werk vanzelf gereed en de man zei het hem met zijn onderdanige, zachte stem. Hij gaf dan nog enkele opdrachten, ook voor de anderen, beklom vlug het wagentje en reed heen, stadwaarts.
Anderhalf uur had hij te rijden, zijn vrije dag lag schier onaangebroken voor hem uit —•, het was nog vroeg. Hij reed over gladde wegen, tusschen feestelijk gekleede menschen — zijn vrije dag was een alge-meene vrije dag — maar niets was er, waaraan zijn oog zich hechtte, hij mende achteloos en broedde op eigen gepeins. Zijn hart bonsde, zweet stond in parels op zijn voorhoofd en niet van warmte alleen, van spanning, van emotie, en dat alleen om een vrouw van wie hij niet hield, van wie hij zelfs niet zich verbeeldde te houden, omtrent wie hij geen illusies had, alleen maar omdat ze hem verstiet, na hem eerst
25