aangetrokken te hebben, omdat ze met hem speelde, het oude banale spelletje van de vrouw met den man, dat hij zoo lang al kende, waarvan hij niet geloofd had nu nog dupe te kunnen zijn.
Een maand geleden ongeveer had hij haar ontmoet, toen hij na een week koorts, met eenige dagen verlof, een uitstapje had gemaakt naar de overzijde van de Zeestraat.
Het was volle maan geweest, een zoele, overzoete nacht, wanneer het hart een instrument gelijkt met strakgespannen snaren, trillend op de geringste beroering, volle maan, de zee als glad metaal, stil en eindeloos wijd, en overal de ruige, zwarte kegels, vulkaan-eilandjes, als sombere gestalten, van een lokkende geheimzinnigheid, in hun duistere diepten van geheimen en raadselen vol. Uitliggend in zijn stoel had hij er heen gestaard, over den stillen zilten zilvervloed, waar de boot rimpels in kliefde en uit zijn hart trok een nameloos verlangen daarheen, als een pijn bijkans, om het wezen te kennen van alle vreemde dingen, die daar leven moesten en die hem hun hart verborgen hielden, doch hem van uit de verte verontrustten met hun aanwezigheid. Niets dat geheimzinnig was, geen vertelsel, geen bedenksel haalde in huiveringwekkende diepte bij de machtige bekoring dier duistere, ruige, doode vulkanen, nachtelijk zwart rijzend uit zilveren zee. En dan, o
.26