meelachten. Zoo lachen alle meisjes, die op ״jours" komen. Let er eens op, Feenstra, als je ooit weer in Holland komt! Ik heb jullie wel eens verteld, dat mijn zuster twee zoontjes heeft, apen van jongens die alle menschen nadoen.
Een groote neef had hun eens verteld, dat wei-opgevoede jonge meisjes in haar jeugd 's morgens en 's avonds „pruimpjes en prisma's" moesten zeggen, vijftig maal achtereen, om met een lief mondje te leeren spreken en lachen. Probeer het eens voor de aardigheid, Ruysch, van avond voor je spiegel. Pruimpjes en prisma's! Nu, toen noemden die bengels de eene „pruimpje" en de andere „prisma". Ik geloof dat deze hier „pruimpje" is.
„Maar ze zag er toen dien avond wel gelukkig uit."
„Natuurlijk, ze speelt nu pionierster. Ze verspreidt beschaving. Ze geeft ze nu eenmaal in de maand te eten in een zwarte jas, ze speelt Schubert voor ze. Ze houden het geen half jaar uit. En dan komt het mooiste. Dan wil de een voor den ander niet weten, hoe stom-vervelend hij het vindt, om vooral niet minder te lijken dan de anderen. O, boerenbedrog! boerenbedrog ! Maar wat was de wereld er zonder?
„Het hoeft toch niet altijd zoo te zijn, dokter" zei Ruysch, „ook als je in dit geval misschien gelijk hebt."
.23