bergen. Het was Feenstra's liefste tocht, in den vroegen ochtend het oerbosch binnen te dringen, daar lag het hart van de natuur, nooit kon hij zich aan de heerlijk-bange diepten, de duisternissen tusschen de hoornen, den altijd vochtigen bodem, waaruit zoete walm opsloeg, die tot droomen noodde, nooit kon hij zich aan dit alles verzadigen. Gaarne zag hij er de apen spelen, maar hij wilde niet dat men ze voor hem ving en opsloot in een kooi, dan werden ze dadelijk klaaglijk en vulgair, maar zoo, slingerend aan de takken, in den top van een boom, zwarte, wonderlijke silhouetten tegen de hooge lucht, waren hunne standen vaak prachtig.
Al die kleine gedachtetjes en indrukken te mogen deelen met een lieve vrouw, zonder veel woorden eikaars hart binnen te gaan! Niet zoo erg veel boeken samen lezen, niet zoo altijd samen prenten zien en musiceeren, niet zoo hevig elkaar beschaven, niet zoo monter werken aan eikaars ontwikkeling, niet er zoo voor gaan zitten om een lief gezin te stichten .—, maar alles van zelf, zooais nu tusschen hem en Ruysch, doch dieper en vaster, nog heel anders, natuurlijk.
Zou hij nu Ruysch kunnen vragen, hoe die het vrouwtje van Van Till vond ? Liever niet, Ruysch gaf niet graag zijn oordeel over menschen.
.20