kunnen wezen. Feenstra was veel jonger, nauwelijks dertig, met iets in zich van een droomer, maar wakker in zijn werk. Op een jachtpartij hadden ze bemerkt dat ze te zamen zwijgen konden, later nog in meer dingen, kleinigheden meest, dat ze gelijkgestemden waren. En toen had Feenstra bemerkt, dat die stille diepe man van een kinderlijken eenvoud was, die de menschen meed om hun degelijkheids ver toon, hun zoogenaamden ernst en alleen soms in boeken het eigen verlangen naar eenvoud terug vond. Zonder veel woorden hadden ze elkaar voortaan verstaan.
Ruysch was met zijn werk van lange jaren rijk geworden, maar hij gaf niet om geld. Met simpel plichtsgevoel had hij zich aan zijn arbeid gegeven en op zijn stille stipte wijze de eene verbetering na de andere tot stand gebracht. Feenstra had veel van hem geleerd.
Ze dronken hun koffie uit en Ruysch stond op voor zijn ronde, hij vroeg Feenstra hem te vergezellen.
Ze gingen. Er was nu overal bedrijvigheid en wemeling van kleuren. Op de uitgebreide plantage, waar ze woonden, werd tabak en koffie en rubber verbouwd, ze lag vrij afgelegen, maar buitengemeen schilderachtig aan de bocht van een levende, snelle rivier, vlak tegen het oerbosch aan, en langs den horizon kartelden de verre
.19