De administrateur ging zitten. Zijnversch aangetrokken kleeren kraakten en vouwden zich moeilijk, in stijve plooien. Hij was sterk gebouwd en even boven de vijftig. Onder de overhangende grauwblonde snor was de mond stroef en wat droevig, de oogen lagen hem diep in het hoofd aan weerszijden van den krachtigen, flauw-gebogen neus. Met die oogen hield hij alles, dat primitief was, in bedwang, kinderen en koelies en dieren .—, men zei, dat zelfs een tijger voor zijn vasten, diepen blik uitgeweken zou zijn. Toch was hij niet hard en werd niet gevreesd, alleen maar ontzien. De Chineesche en Javaansche werklui zagen tot hem op als tot een sterker, hooger wezen die in eiken nood uitredding brengen kon. Ze wisten hem rechtvaardig, open voor hun klachten, ernstig verzet was nog nimmer voorgekomen onder zijn beheer.
Hij was al jong in het gewest gekomen. Die toen met hem gewerkt hadden waren verhuisd, vertrokken of gestorven, van degenen, met wie hij nu omging, wist niemand meer iets van zijn jonge jaren. Hij was gesloten, weinig gastvrijheid biedend, weinig vragend, toch niet onhartelijk. Geen zonderling, maar van nature afzijdig, sloot hij zich bij niemand aan. Doch zijn scherpe blik had in Feenstra onmiddellijk den man herkend, die misschien een vriend zou
.18