Hier in Indië, en dan in dit gewest waar nog zoo weinig ״volbloed" Hollandschen waren, — eigenlijk een klein tikje mal, al dat toasten op „de dames" en in de kranten berichtjes met veel ophef, dat er een „dame" op een vendutie was geweest. Daar werden ze dan misschien wel een klein beetje precieuserig van. Hij zou niet graag tegen een der anderen aan deze gedachten uiting geven. Die hadden niets dan lof en bewondering en prezen om strijd de aanwinst. Ze stuurde ze fleschjes koffle-extract, dat ze zelf trok en boeken. Ze wilde muziekavondjes arrangeeren en liet een portefeuille met etsen en prenten rondgaan. Allemachtig beschavend! De woorden waren van Bartels .— ze kwamen hem nu telkens in den zin. Hij hield niet zoo heel erg van Bartels. Maar hadden misschien niet juist de anderen gelijk en was hij zuur, zwartgallig, jaloersch?
„Hallo, Ruysch, dezen kant uit." Ruysch, uit zijn kamer getreden, zocht hem blijkbaar op de voorgalerij, hij was den vorigen avond aangekomen en kende nog zijn morgengewoonten niet. Hem tegemoetgaand, lichtte hij hem in —, en meteen kwam nu de jongen met de geurende koffie, 't dampend melkkannetje, de kopjes op het blad.
„Op den toewan-besaar gewacht" glimlachte Feenstra, zacht sprekend, terwijl de jongen de koffie schonk.
2
17