Die was nu getrouwd. Een heel ander leven. Had het voortdurend over zijn geluk. Niet zoo heel genoeglijk om aan te hooren. Hij zelf hield niet van zooveel woorden, klonk licht boekerig. Van Till was toch wel wat ״boekerig", deze laatste maanden, vier, sinds zijn trouwen. Ze lazen veel te zamen, zijn vrouw en hij, had hij hem wel gezegd, als ze 's morgens naast elkaar in de velden liepen. Allemachtig beschavend. Ja —, ze verbeterde zijn uitspraak. Hij speelde weer viool. En er was toch heele-maal iets opgeschroefds aan, of niet? Lag het aan hem, aan zijn zwartgalligheid? Was hij jaloersch ? Dat was hij zeker .—, en niet het minst om hun verwachting. Een kind! Dat immers was het echte, het eenvoudige geluk, daar kwam geen opgeschroefdheid of aanstellerij bij te pas. Aanstellerij ... maar meende hij dan werkelijk dat Van Till zich aanstelde? Neen, maar wel dat hij overdreef. En door de schuld der anderen. Het vrouwtje was heusch van huis uit zoo kwaad niet, maar ze zouden haar bederven door hun overmatige vergoding. Ach, hij begreep wel, die gold eigenlijk meer het „vrouwelijk element" in hun midden —, bijna had hij gezegd, het „symbool", maar de vrouwen zelf zagen dat zoo niet in en meenden dat al die gevoelens op haar persoontje gericht waren en gingen zich dan heel wat verbeelden.
.16