die met koopwaren dicht langs de heg naar 't achtererf sloop. Daar, daar achter ontwaakte nu alles, daar was nu stellig al veel meer bedrijvigheid dan hier, daar siste het heete klappervet in de pan, dat de lucht tot hem doordrong, en straks ging het kleine vrouwtje van den huisjongen, zelf nog een kind, haar zoontje baden, dat nog nauwelijks loopen en heel niet praten kon. En daarbij droeg ze dan de sarong onder de armen vastgeknoopt, de bruine glanzende schoudertjes bloot. Zoo had hij haar al eens gezien, komend van den put na haar bad en zij wist, dat hij haar had gezien en ze lokte hem sindsdien met haar oogen. Hij voelde het wel, het was van haar maar speelschheid wellicht en dat haar man haar ontrouw was wist hij ook, had al meer dan eens twist moeten bijleggen, maar toch, hij wilde niet, neen, hij wilde niet, in geen geval. Geen nagemaakte liefde meer, had hij zich voorgenomen, na de laatste ontgoocheling. De laatste van de vele!
Niet aan denken. Zoometeen kwam Ruys beneden, de administrateur. Ruys logeerde bij hem voor de paar dagen dat zijn huis werd opgeknapt, want hij was zijn vriend en naaste buur. Hij hield van Ruys, zij beiden pasten eigenlijk alleen bij elkaar, tusschen de anderen.
Hij had ook Van Till wel mogen lijden.
.15