VIII.
F EENSTRA haalde de zware, grauwe krees omhoog en liet den dag binnen. Verrast en bedwelmd stond hij met het koord nog in de hand; in den nacht was de koffie gaan bloeien. Die geur! Even toefde hij, wond toen het koord om den knop, lei den strik en daalde op klappende muilen de tien trapjes af, om op het cementen pleintje voor zijn huis zijn morgenkoffie te nemen. In de volle lucht wilde hij nu zijn, zelfs niet in de open galerij, geen dak duldde hij boven 't hoofd in dit goddelijk weer, deze zalige morgenkoelte, elke minuut daarvan moest hij genieten. Nu leefde hij, nu stond zijn borst open voor alle gevoel, zijn geest voor eiken indruk, nu nam hij alles scherper op, nu leken kleine dingen hem verdiept en vergroot en was hij innig weltevreden. Nu vond hij iets terug van de aandoeningen zijner jongensjaren, toen hij boeken over Indië las en prentjes keek, in de werkelijkheid van het landschap vol versche kleur en morgenglans, de tuin met boomen-rijen en bloemenhaag, met glanzende palmen, frisch prijkend in de wijde tobben, waar nu één na één stille, levende figuurtjes, beweging en ziel kwamen brengen, een tuinjongen, slank en recht op zijn sterke beenen en zoowaar al een Chinees,
14