trapje naar buiten in de voorgalerij. De lampen der buggies, hoog naast de wielen, blonken als een ronden boog van zachte oogenparen, uit het duister naar hen toe, vooraan, zooals het voegde, die van Ruys, den administrateur. Nu en dan de loome klap van een paardenpoot op het grint, rammelen van toom, een zacht woord van een Inlandsch koetsiertje, zelf onzichtbaar, tot zijn paard of zijn kameraad, en het stille zuchten der tjemara; Van Till hield den arm om zijn vrouwtje, ze was kleiner dan hij ׳— haar hoofd rustte aan zijn schouder en ze sloot even de oogen met een lief lachje.
״Net een prentje", waagde de artistieke Bertels.
Maar Rijnbergen ijverde: ״Kom jongens, we maken mevrouw moe". Ruys en Feenstra stonden al buiten.
.13