zonder veel spreken, nu en dan een bescheiden teug drinkend, beklaagden ze zich, om door dat zelfbeklag zich in eigen oog te verheffen: ze mochten dan een vrij laag geestelijk leven leiden, maar het bevredigde ze niet, ze wisten drommels goed wat ze ontbrak en namen 't mindere voor lief, omdat het betere hun ontging —, ze vergaten dat ze gewoonlijk heel aardig tevreden waren, en ook wel eens dronken en grof, en dat dan de Inlandsche levensgezellinnen voor lief moesten nemen, waartegen een Hollandsche vrouw zich verzet zou hebben. Doch de feestelijke zwarte kleeren, de keurige disch, het welbereide maal, en de ingetogen tafelkout, die ze aan familiefeesten in 't vaderland herinnerde — vroeger wel bespot, thans soms heftig betreurd !•— bracht vanzelf die stemming van zelfverteedering en zelfbeklag en zelfverheffing teweeg...
De administrateur stond op en gaf daarmee het sein, onmiddellijk volgde Feenstra, die twee gingen altijd samen huiswaarts, Stram in hun kleeren, tersluiks met vluggen vinger even ruimte wrikkend tusschen boord en hals, een vest neertrekkend, dat niet recht meer passen wilde, stonden ze even later afscheidnemend met veel buigingen en breeden lach en beloften van ״dikwijls zien" en betuigingen van dolgraag komen, samengedrongen bij het
.12