het deeg te laten rijzen onder de schone, witte doek. En er mocht geen tocht zijn, en geen gezang, geen gestamp en natuurlijk sprak het vanzelf dat niemand er aan mocht komen. Het moest alles zijn loop hebben in het verborgene onder die doek, wel wonderlijk toch... en dat wonderlijke lokte haar, en ze moest het zien, ze wilde weten of werkelijk het deeg zó hoog als Moeder zei, tot tegen de doek, gerezen zou staan. Het was zo, ze lichtte de doek omhoog en het deeg kleefde eraan, ze had het ook gevoeld, dat ze het losscheuren moest,... en terwijl ze keek... daar klom het van de kanten neer, en liet de kanten zo schoon als had het er met kleine rupsepootjes aan gezeten, niet gekleefd, maar gehecht... en in het midden zonk een kuil... En datzelfde afklimmen, en dat zinken van. een kuil in iets dat hoog gerezen stond... dat wordt ze nu precies zo in zichzelf gewaar! Maar was haar dan ook eigenlijk niet wat beloofd? Had er niet ook voor haar iets moeten komen? Die volheid, de dagen vooraf, alsof voor haar zelfs meer dan voor de anderen was weggelegd! En niets. Alles bleef uit, niets is vervuld... Haar ellebogen gingen pijn doen -, ze vouwt haar armen in het gras en legt er het hoofd bovenop. En kijk, zoals ze nu ligt, zo lijkt dat smalle witte pad, fel blinkend in zijn hoge randen van rug, ragebollig gras, toch wel precies zo'n hele lange pepermuntstok, als je wel eens toekrijgt bij dure recepten in de apotheek en waaraan het je een enkele keer gelukt, voorzichtig te werk gaand met lippen en tong, een lange, smalle punt te zuigen, die niet brokkelt en niet breekt.
70