De Burgemeester komt, Geachte Burgervader...
want zó begint het volgende couplet... en er was geen mogelijkheid voor je oog om een open plek lucht, of een plek van wat dan ook, zonder gewemel van rood-wit-blauw te bekennen. Alles was één beweeglijkheid van vlaggen, van grote die breed uitsloegen naar links en rechts, en van kinderachtige kleine... boven op de hoge molens stonden ze rechtstandig naar boven gericht, eenzaam in de ruimte, eenzaam tegen de lucht, rood en wit en blauw in aanhoudende wisseling en woeling dooreen. Langs want en touwwerk der zelfgemaakte kleine scheepjes, die hoog in de tuintjes staan met reseda en gouden knopjes eromheen, stonden ze als ritsen kleine vlinders, driekantig, ruitvormig, neergestreken, ongeduldig sidderend... en diepe gleufjes lagen tussen de gele klinkertjes van erfjes en plaatsjes, zó is er gepoetst en geboend, al dagen vooraf, zoveel emmers water zijn er vergoten, die het zand uit de voegjes hebben weggespoeld.
Vreemde gedachte was dat, vreemde gedachte is het opnieuw nu ze achter zich denkt, dat al die huizen, die straten vol huizen nu leeg en moederziel verlaten staan, kastdeuren en kamerdeuren open vergeten en iedereen uitgelopen. Wat je somwijlen voelt van je eigen huis, als iedereen uit is, kun je nu van het hele stadje voelen. Elk huis moet zijn bewoners hebben afgegeven... of het had niet zó opgepropt vol in de straten kunnen zijn. Volgende week lees je nu zeker dat er
48