verweg, soms met bomen, soms wazig en vlak naar verschieten toe, soms met weinig molens, soms met veel, wiekende molens en stille molens door elkaar... en dan is telkens dat tintelende beeld weer heen —, een donkerrood stenen of een lichtgroen houten huis keert de blik, maar de reuk van heet geblaakte teer en van zeil waar zon op schijnt en van de vis die in het water leeft, die blijde, zomerse waterreuk is overal, die waait door elk steegje het dorp binnen en ontmoet daar de geur die van de weikant komt —, de honingzoete adem van de klaver.
En dat ze nu vandaiag hier gaat en dat ze nu alleen hier loopt, daar kan ze maar niet van bekomen, daar moet ze bij elke stap aan denken, zich zonder ophouden over verwonderen. Omdat ze eigenlijk nooit heeft gedacht dat dit gebeuren zou, dat ze het werkelijk doorzetten zou. Het leek een spelen, zoals je wel meer doet, een spelen met vurige wensen, heftige voornemens, gloeiende verlangens, die je loslaat in jezelf, die je in je laat dartelen, en die soms ook als wilde beesten in je te keer trekken, tot ze uitgewoed zijn en vanzelf terugkruipen naar de ondergrondse verborgenheden in jezelf, die je zelf niet kent, maar zij wel. En je staat of je zit en je kijkt voor je uit en niemand kan het aan je merken.
Hadden ze het toen gemerkt, ze waren niet zo kalm blijven doorpraten die dag, die twee in de hoge marmeren gang... Het waren de dames Doorman en zij kwam er collecteren voor de vervolgde Russische Joden. Van de twee dames Doorman is de een klein en
45