nu ziet ze hetzelfde in het klein als daareven toen ze dacht aan het Rabbinaat —, geen knechts natuurlijk en maar één enkele deur, want die in Sjoel leidt kun je niet rekenen, daar mag toch niemand door —, en telkens twee kinderen met een zak en een bus eri een lijst... en een geldhoop op tafel, zilver met bruin... en eindelijk, flonkert daar dan plotseling tussen het lichtje van een gouden tientje, van dat ene, enige gouden tientje, dat zij gekregen hebben!
En dan is er voor allemaal ruim genoeg, en grote bedelingen worden gehouden! Handen grijpen in de hopen en delen, delen en legen zich in andere, in opgestoken handen en vullen zich uit de hopen weer opnieuw. Niemand die nog hoeft te dolen, te bedelen, te hongeren, ze krijgen huizen, krijgen kleren, krijgen eten, komen weer met vrouw en kinderen samen, mogen weer naast dezelfde mensen wonen die eenmaal hun buren waren, gaan geen van allen ooit meer naar het grote, boze Land terug.
Wanneer in de morgen de storm met de nacht tegelijk afgetrokken blijkt, dan hoef je aan de zeelui niet langer te denken. Lopend in de zon, mag je toch hopen dat ze allemaal in de havens zijn. Als morgen het geld bij elkaar is gehaald, als het geteld en ingepakt en weggezonden is, hoef je ook aan deze niet meer te denken. Nu wordt er immers voor ze gezorgd, nu zullen de Heren van het Rabbinaat alles wel verder in orde maken. Dan is het ook niet langer slecht en zelfzuchtig om gelukkig te zijn, dan wordt het ook weer mogelijk om gelukkig te zijn, dan koelt de hete pijn van het me
38