'O, ik ook, wij ook?'
Dat spreekt vanzelf, alle kinderen van de kille zullen met de lijsten en de bussen langs de huizen gaan, straat in straat uit, en deur aan deur —, tot klokslag vier. Klokslag vier wachten de heren van de kerkeraad in de kerkekamer en daar komen ze dan allemaal terug met het geld, en het geld wordt eerst gesorteerd, en dan geteld, en daarna ingepakt en ten leste verzonden naar de grote stad, naar het Rabbinaat, en daar wordt het samengevoegd met het andere geld, dat uit de andere steden en dorpen komen zal. Want overal zullen de killes hetzelfde doen, overal zullen de kinderen met lijsten en bussen langs de huizen lopen. En zo komt van overal, uit alle hoeken en gaten, het geld. En de kinderen, die morgen met de lijsten en de bussen hebben gelopen, krijgen vijgen en appels in de kerkekamer. Op de vijgen trakteert mijnheer Israels, en de appels geeft hijzelf, mijnheer Spijer, want hij handelt erin, en hij ruikt er zelfs altijd naar. Ze praten nog door... maar ze keert er haar aandacht van af, ze wil eerst voor zichzelf wat ze al hóórde overdenken. Ze ziet het Rabbinaat, dat ze zich altijd denkt als een smalle, grote kamer aan een binnenplein met bomen, een lange tafel staat er middenin, daar zitten heren met baarden omheen... en midden op de tafel een hoge berg van guldens, rijksdaalders, kwartjes, dubbeltjes, vierduitstukken en centen... eri aldoor klappen er deuren open en toe, en aldoor worden door knechten zakken binnengedragen, die komen uit alle hoeken van het land, uit steden en dorpen, daar zit
35