over de zon, als een vaalheid over het allereerste groen, als een druk, die de adem weerstreeft. En nu juist zou je zo groot, zo vrij, zo gelukkig kunnen ademen, nu eindelijk op je borst geen verlangen langer drukt, omdat eindelijk het verlangen is vervuld. Ze staat weer aan het raam, maar ze zou veel beter, meent Moeder, door dit mooie weer, Vader en de jongens en de gast uit Sjoel tegemoet kunnen gaan. Ze is buiten en onderscheidt nu duidelijk het vale en ondergaat het drukkende, dat er gisteren niet was, de tegenweer aan het genieten, zonder dat je zelf recht weet of het is dat je niet genieten kunt, of dat je niet genieten wilt of niet durft.
Maar God... is dan de nacht een soort spons, en ben je zelf een soort lei? Geen seconde nog heeft ze aan de man zonder tong gedacht — zijn aanwezen was uit haar weg, als bestond hij niet. En nu plotseling verschijnt hij voor haar ogen, in het volle licht, want daar loopt hij naast mijnheer Israels, immers niemand anders kan dat zijn dan hij. Hij gaat door de morgenzon —, en toch ziet ze rook en vlammen om hem heen, ziet ze maan en sterren boven zijn hoofd -, dat is Rusland, dat is gisteravond! Zijn gezicht wandelt door het licht als een gezicht uit een droom, als het gezicht van een spook... ogen die niets zijn dan holte en schaduw, ogen zonder vorm of kleur, en verder een geel-grijze rossigheid, alsof voorhoofd en wangen en baard met as als met dunne sneeuw waren overstrooid... met van die doodstille, gelige, fluwelige turfas, waar nog minder geluid en nog minder hardheid in zit dan
33