om het te laten zakken, de dag ging voorbij en de lamp, pas aangestoken, hangt achter je te schommelen. En nu zie je die zwarte rat over het gelige ijs, heel klein en duister tussen de bijten als gapende monden door, het donker in hollen,... heeft hij een doel? Waar wil hij heen, wat gaat hij beginnen?
Maar dan de zeelui in de nachten dat het stormt, en daar moest Moeder ook niet zo altijd over spreken, maar Moeder doet het omdat ze er zelf zo'n medelijden mee heeft. En je ligt in bed, en het schokt door de wanden, zo stoot de wind, en je voelt je hele bed trillen, maar je hoeft voor het huis niet bang te: zijn, het staat stevig genoeg, je zou het lekker kunnen hebben, want iedereen is thuis en je ligt zo warm... nu komen de zeelui voor je ogen!
Maar dit is het ergste, dat zou niet hoeven, dit doen de mensen, in hun wreedheid, in hun onrechtvaardigheid. Te denken dat van dit leed de wereld vrij kon zijn!
Zeelui vechten eerlijk tegen de wind en de zee, het ligt er eenmaal toe, het is hun beroep, ze hebben geen vernedering te lijden. Deze worden getrapt en zijn bovendien van je eigen Volk. Het zou eenvoudig een schande wezen, het zou niet mogen dat je gelukkig was, terwijl zij dolen, dat je je vreugde smaakte langs ze heen, zonder ze te tellen... en mocht het al wel, je zoudt het immers niet kunnen, zo veel als er zijn, zo ellendig hun lijden, zo bitter huil vernedering. Maar o, waarom zijn ze juist nu gekomen... zodat nu de schaduw van hun kommer als een gordijn hangt
32