bij stil, je weet niet beter of het komt je toe! Maar zover kun je met de lente nog niet zijn. Je ademt nog elke teug van die lucht met dankbaarheid in met dankbaarheid uit, je draagt je lijf de ruimten door, je laat het koesteren, strelen, aaien, je kijkt verrukt de verten in, de wind tegemoet, je laat je wiegen op die wind. En gistermiddag, toen iedereen weg was, het hele schoolplein leeg, hebben ze met de rug tegen de achtermuur van de school in de zon gestaan. Ze hebben zich zo gekeerd, dat ze de kale bomen niet konden zien, waarin de winter nog huisde, maar wel de heldere vaart en dus de sneeuwige wolken dubbel, blinkend in de hoogte, troebel-trillend in de diepte, en het blauw tussen ze in... en o, daar stond een dotterbloem te bloeien tegen de waterwal en zulk een plotselinge blijdschap doet bijna pijn. Hanen kraaiden elkaar tegemoet uit alle verten, twee, drie vogels sjirpten en een boer kwam door de vaart geroeid, je kon je best verbeelden dat hij van het melken terugkwam uit het land. Het bruggetje was een poort van licht... En daarna hebben ze de ogen gesloten en stil naast elkaar gestaan, het hoofd achterover, de zon op hun gezicht en onder het naar huis gaan is voor de dag gekomen dat ze precies aan hetzelfde hebben gedacht en precies hetzelfde voor hun ogen hebben gezien. Vandaag wordt het weer zo'n zelfde dag, en het is Sabbath, ze hebben vrij van school —, en eergister-nacht is er een grote rijstboot de haven binnengelopen, ze hebben hem nog niet kunnen zien... Waarom moest dan nu juist dat knagende weeë, als uit verbor
3°