ze er niet lang naar te raden: zonder er iets aan te bederven gleed de nacht tussen de dag van vandaag en die van gister door, zodat de dag van gisteren zich lijkt voort te zetten, en gisteren was de eerste lentedag, dus zal vandaag de tweede zijn.
Ze staat aan het raam en ziet de zon en weet de lucht. Hoe heerlijk zou het kunnen zijn, en hoe gelukkig zou ze kunnen zijn... want is er wel een heerlijker tijd om gelukkig in te zijn, dan dit eerste begin van de lente, na een winter die na maanden nog niet uit de weg wilde gaan? Die wel elke keer beloofde te lauwen in dooi, te versmelten in regen, en dan toch tergend weer opstak in koude, felle oostervorst... En dan altijd door dat benepen leven, als in een gevangenis, binnen tussen grauwe bevroren ramen, en buiten tussen grauwe versmoorde horizonten, weken en maanden door. En nu eindelijk, na één dag dat je het nog niet dorst geloven -, zou het niet toch weer ijdel hopen blijven?, - zo plotseling dat je niet begrijpt hoe het kan, zonder langzame overgang, zonder voorafgaande maatregelen... is met één slag de lente door het bolwerk van de winter heengebroken! Nu zijn de luchten opengegaan, nu kijk je in verschieten, en daar tintelt het van licht en alles is vol belofte, omdat het immers vol herinnering is! En nu moet je vooral, dat hebben ze elkaar ook dadelijk gezegd, de winter en zijn plagen niet te gauw vergeten, -, want ben je aan iets gewend, dan heb je het niet zo meer. En hoé snel wen je niet aan goede dingen. Dat zegt Moeder zo vaak: gezondheid, alle-dagen-je-genoegen-mogen eten, je staat er niet
29