mond, ze proeft de soep die hij in sidderende lepels naar de lippen tilt... een balletje, een klompje merg... hè, nu wil ze zelf óók eten gaan.
Als ze opkijkt is zijn bord al leeg. Hij heeft zijn lepel neergelegd en hij prijst de soep, je begrijpt het, al versta je de woorden niet, omdat hij Losjoun-Hakoudésj spreekt. En nu is plotseling het klemmende en benauwende van het nieuwe voorbij -, met hen uit dezelfde borden eet hij dezelfde soep en is al niet zo vreemd meer als daareven.
Buiten het duister en de stilte, waar geluidjes door boren, van trein of boot, wel dringend en schril, maar die toch aan de stilte geen kwaad kunnen doen, omdat ze van verre komen en zo glad zijn. Kwaad aan de stilte doen geluiden die schaven en schuren, van karren en klompen, van schreeuwen langs het huis, maar het strijkt weer voorbij en het is weer weg... en je voelt opnieuw stilte en duisternis zich aan alle kanten van het huis uitbreiden, en je voelt de donkerite en de eindeloosheid van de wereld buitenshuis, waar klein, warm, licht, sterk het huis middenin staat. Je voelt de wegen, als liepen ze door je heen, als liepen ze van alle kanten in je uit. En zijn nu al die wegen van zwervers leeg, en doolt daar nu geen enkele meer, bleef geen verloren en vergeten achter, die te laat kwam, die niet net voor Sabbath-val een sjoel bereikte, niet net door open deur naar binnen glipte, naar waar een lamp brandt boven een witgedekte tafel? Want alles nemen ze... las Vader uit de krant, want alles nemen ze voor Hef, honger en kou en vermoeid
18