heid en de eenzaamheid in de dorpen, waar de boeren staren en de kinderen jouwen, de hele lange week, als ze vóór vrijdagavond maar een Sjoel bereiken, een Sabbathmaal, een bed en rust, de Sabbath over, een plekje bij een kachel om hun tillem te lezen en mensen met wie ze in hun Jiddisj of mooier nog, liever nog, met wie ze in Losjoun Hakoudesj spreken kunnen. En vonden ze dat allemaal bijtijds, gaat er nu geen meer verlaten, glipte de laatste nog op het laatste ogenblik een open sjoeldeur in, in het licht, zoals je dravend, voor dat het onweer losbarst uit de zwarte hemel, uit de helle stilte, nog juist bijtijds je eigen huis bereikt!
O laat het zo zijn, laat het zo mogen zijn. Moeder is weer de kamer uit, het verdere eten halen en Vader praat halfluid in Hebreeuws met de gast en diens mond is al niet meer zo vaal en zo plat als daareven. Nu durven ze ook met elkaar weer praten. Er valt zo veel te vragen. Ze zou willen weten, wie de Vreemde in sjoel het eerst heeft opgemerkt en of er ook iemand weet waar precies hij vandaan gekomen is. 'En waarom is hij juist met Vader mee naar huis gegaan?'
'Dat sprak bijna vanzelf. Er waren er maar liefst drie tegelijk!'
Drie tegelijk? In hun kleine stadje, in hun kleine kille? Dat is nog nooit gebeurd. Neen, het heugt ook geen mens, zelfs de oudsten niet. Nooit voor nu ook schijnt het zo gruwelijk te zijn toegegaan in het boze land, bij drommen zijn ze voort gestoten, de wereld in gejaagd...
19