uit zijn ogen, blikkerende blikken, als vogels vliegen van de ene naar de andere wand, en de hoeken in. Wat beluistert hij daar nu? Rustig, vreemdeling, rustig maar... wat daar tikkelt achter de deur als een vinger, is niemendal dan het waterkraantje in de kast dat lekt wanneer het niet goed gesloten wordt... geen boze vijand zit er verborgen... en ook wat daar buiten nu rammelend nadert is niets om zo van op te schrikken, het is een boerenwagen... en hoor, hij gaat al voorbij! Neen, feestelijkheid brengt zo een gast niet mee, maar iets anders dat je niet dadelijk kunt noemen, ofschoon je weet dat er een woord voor is, een woord waarin alles tegelijk ligt besloten, dat ze nu in zich voelt. Er is een woord voor... dat om haar fladdert... en telkens dicht bij is, en weer weg is... en weer komt... en wacht eens, ze heeft het, ze heeft het beet, en het woord is, plechtig!
Plechtig is niet blij en niet bedroefd... plechtig is het rechte woord. De echte gezelligheid is weg, en de zoetheid van zachte Sabbath-vreugd, die, met het licht, van de lamp lijkt uit te schijnen, terwijl je nog wacht op de soep, want niemand durft praten, maar je weet, je weet, je weet dat je nu met allen samen een Mitswo doet, een Goede Daad, en dat is mooi, en dat stijgt in je op en breidt zich door je heen; - ook ben je trots omdat alles zo helder is en zo glimt en omdat er zulke mooie zilverige bloemen zijn in het witte damast, want je ziet duidelijk dat dit een heer is, een beschaafde heer... maar je ziet nog duidelijker dat hij honger heeft en je verlangt ernaar hem Moeders heerlijke soep
15