den zag Moeder nooit! - met Vader mee üit Sjoel, hij at aan hun tafel, hij sliep in hun huis, hij bleef de Sabbath over en trok weer weg en niemand hoorde ooit wat van hem werd.
Zo gaat het... en de eerste tijd draag je dan een sterke pijn in je om, omdat je weet dat ze nu weer dolen, omdat je ze nu toch kent, omdat ze toch bij je gegeten en geslapen hebben en geen vreemde meer zijn, en je meent dat je ze nooit zult vergeten... maar gaandeweg sluipt het uit je weg... en je kunt je: niet altijd meer herinneren hoe ze er hebben uitgezien. 'Zou dit ook een oude man zijn, Moeder, net als die van twee jaar geleden?' 'Je zult het dadelijk zelf wel zien.' En Moeder heeft het gezegd, en zé ziet het, want daar is hij. Hij duwt langzaam de deur voor zich uit en is nu geen raadsel meer, want hij staat in de opening en ze kan hem zien. Hij is niet klein, ook niet oud, ook niet blind, maar bijna te lang voor hun kamer en ijzig mager en ijzig bleek tussen het zwart van zijn ogen en het zwart van zijn baard. Vader heeft ook een ׳ zwarte baard, maar een dichte, je ziet er niets doorheen, maar bij hem schemert er zijn bleke kin doorheen, zoals in het voorjaar de zwarte aarde schemert tussen het nog te dun geschoten gras. Nog eer hij over de drempel is, hebben zijn grote, wijdopen ogen de hele kamer rondgekeken en alsof ze zich aan de wanden stoten, zo vliegen ze als met rukken, als bliksems van de ené naar de andere kant. Je zoüdt zeggen, dat hem de kamer te klein lijkt of te warm of