ten ze aan.
Dat stond niet allemaal in de krant, maar je dacht het erbij onder het luisteren. Wat er wel stond, — dat het zó niet langer kan blijven en dat er zal moeten worden raadgeschaft.
En nu eindelijk blijkt er dan een tot hun stadje gekomen, en heeft zich tegen het ingaan van de Sabbath naar Sjoel begeven en Vader heeft hem mee naar huis genodigd. Die kan nu, tot zondag, van warmte, goed eten en rust verzekerd zijn. Daarna... ja, daarna zal hij dan weer verder moeten zien. Misschien eerst naar de grote stad, omdat daar inmiddels bericht van zijn gezin mag zijn gekomen, en misschien dadelijk naar Amerika door.
Nu laat Vader hem zijn handen wassen in het alkoof. Dof stommelen de voeten, dof mompelen de stemmen, als uit een ondergrondse verborgenheid... dat komt omdat er zoveel oude jassen en winterklëren hangen in het alkoof. In het doffige halfdonker tekenen ze lijven met ledematen en hoofden met gezichten, ze dempen elk geluid. De jongens wachten in het zijkamertje aan de straat, zeker heeft Vader ze verboden het eerste binnen te komen.
Hoe zou hij eruitzien, wat voor een zou het zijn? Ze peinst in de lamp en hoofden steken uit een diepte voor haar op, ogen en gezichten van die vroeger gekomen zijn. Was er wel ooit een tijd dat ze niet bij pozen kwamen? Maar de laatste maal is toch meer dan twee jaar terug toen kwam een kleine, oude man, halfblind en uitgehongerd — zulk borden vol verslin