grote land, welks vormen je kent van de kaart en die je dan als in je gesneden voelde... Soms zag je het als een muur van rookwolken, oprollend uit brand naar een onweerslucht... en soms als een starre klomp van rots, en ook wel werd je het gewaar als een zwart, zwaaiend gordijn, waarachter vandaan je ze dan zag komen, als met vuisten in de rug gestoten en voort... voort... voort...
Zo trok dat alles voor je ogen, tot je hoofd leek te moeten bersten van het bedwongen huilen. En elke dag, je wist het, je hoorde het, kwamen ze dichter bij, en elke avond voelde je het ogenblik dat ze komen konden, alweer nader... je wist precies voor jezelf hoe het daar nu toeging in die donkere en dan weer lichte en opnieuw weer donkere wereld, al kon je er ook niets van zien. Al meer wegen, die zich spreidden en al wijder verspreidden ze zich, vrienden, buren moesten scheiden, en in de steden, in de dorpen ontmoetten elkaar, die elkaar tevoren niet hadden gekend. Waar de kronkelpaden begonnen, die naar de torens leiden, verlieten ze de grote wegen en tussen de besneeuwde velden door repten ze zich in de vallende avond, in een geel, stil licht, - en bereikten de dorpen, waar het 's winters ruikt naar mest en naar stilstaande bevroren sloten en waar de boeren aan het venster zitten in hun donkere kamers. En daar zochten ze dan in het licht dat ze haast begaf, die ene deur met de Mezoezo, dat ene Joodse huisgezin, waarvan ze was gezegd dat het er moest wonen. Uit de ramen staarden de boeren, en de kinderen die uit school kwamen gaap-
io