Bert, die al student was en z'n vrinden, 't zich lieten welgevallen, 't wei-leuk schenen te vinden, en hij was overtuigd geraakt, dat hij 't later ook wel-leuk zou vinden. Maar dit was nu toch prettiger. Dit kleine meisje wat te helpen, met 'r lief gezichtje boven 't enge sluitkraagje van glad, bruin-laken manteltje, met 'r leuke krullen onder klein mutsje, die telkens bloosde, als hij 'r wat zei en zo heel dankbaar scheen, omdat hij 'r 'n beetje op gang hielp.
Wat kon 't 'm schelen, wat gaf 't eigenlijk, dat ze 'n Jodinnetje was?
Hij was opgevoed buiten 'n positieve geloofs-richting, maar van héél jong af hadden ze 'm dit ene toch geleerd, dat je met Joden niet omging, niet intiem omging tenminste. Je was beleefd tegen ze, als ze van je stand, of bijvoorbeeld met je op school waren, maar er bleef altijd afstand; je nam ze niet op in je club. Theo had dat, zonder verder nadenken, geaccepteerd als 'n maatschappelijke vorm, als iets dat eenmaal zo hoorde, zoals er zoveel te accepteren viel. Nu, ineens, voelde hij 't als 'n wreed onrecht, die stelselmatige uitsluiting, als 'n door niets gemotiveerde domheid. Wat was Juultje eigenlijk anders dan Nel, en Greetje Reeder en de zusjes van Frans en Lau Mensingh, z'n schoolvrinden?
Waarom namen die allemaal geen notitie van haar, waarom kwam ze nergens?
En in z'n plotse behoefte van wat sentimentele jongen, lief te zijn tegen 't kind naast 'm, drukte hij 't handje, dat hij hield in de zijne... was daarom dan zelf verlegen, voelde zich blozen en zei, onhandig:
'Went 't nou al?'
'Even rusten,' zei Juultje, zacht-hijgend.
Ze gingen dan terug met voorzichtig omzwenken en Theo hielp haar naar 'n bank. Daar zaten ze dan naast elkaar.
De brede tocht, nu blinkend in de zonneschijn, was wemelend-vol geraakt. Tot in de verte, tussen de popperig-klein schijnende preuts-witte koek-en-zopie-tentjes was 't 'n feestelijk gekriel van glij-zwevende figuurtjes, scherp-zwart tegen 't blikkerende ijs. Lustig wapperden de miniatuur-vlaggetjes hun blije rood-wit-en-blauw-
84