voor... "t is zó etenstijd... 't Binnenpad dan door terug?'
Langzaam, zacht fluitend, keerden ze huiswaarts.
II
Op 't ijs, de winter tevoren, hadden ze mekaar ontmoet. Die winter was heel laat gekomen, na veel gekwakkel van trieste regen en huiver-gure windvlagen, afgewisseld door schaarse buien van voze, snel versmolten en vermodder-de sneeuw.
Maar inenen, toen 'r niemand meer op hoopte, wijl 't al naar de tweede februarihelft liep, hadden 'n paar etmalen van kraakhard vriezen de brede tochten en vaarten om 't stadje 'n effen en solide vloertje gegeven van hard en blinkend ijs en daarboven stond maar dag-aan-dag de blije winterzon te pralen in 'n wijd-open hemel van strak en feestelijk blauw. De hoofdtocht, de brede, die diep rechtlijnde 't land in, tot waar de stompe-toren van dichtbij boerendorp stoer knoestte tegen de lucht en veel verder nog, de zijtochten, die de weiden met hun schubbig-wit bekorste plassen regelmatig verkavelden, ze waren gedurig vol van krielend volk, dat zwaaizwierde vaardig langs wit-zeilen koek-en-zopie-tentjes met de kleurige tooi van lustige driekleurvlaggetjes.
Theo was 'n goed rijder en hij dee 't graag, 't Lenig uitslaan van z'n krachtige, jonge benen, met koen vooruitgeworpen borst, 't voortbewegen zonder merkbare inspanning vond hij 'n heerlijke beweging, aantrekkelijker dan veel andere sport, dan 't suf en machinaal fietstrap-pen, dan roeien zelfs...
Je voélde je er krachtig in worden en wat prikkelde niet de stille worstel tegen in schijn flauwe, maar op den duur vermoeiende wind.
En hij was dan ook 's morgens gewoonlijk een der eersten.
Dan liep hij, als in 't warm-donkere huis achter de gesloten gordijnen de anderen nog sliepen, soms voor zonsopgang de straat al af, tussen de deftige, gesloten huizen, naar de hoofdtocht, stil-blij neuriënd in zich
81