schor-stamelde z'n stemmetje, nauw-hoorbaar alleen, omdat 't zo heel stil was in de klas...
'Dat woord niet, meester... dat woord mag ik niet zeggen.'
En hij zag, hoe de meester, na 'n verbaasd-vragend... 'w&t mag jij niet zeggen?'... in z'n boekje terugkeek en 't woord zag... en dat alle kinderen keken... en 't zagen ... En 'r kwam gedruis, zich vervastend tot gefluister ... waarin-ie overal rond zich heen dat woord hoorde, die naam, die hij-alleen niet zeggen mocht... en achter hem was gefluister 'hij mag 't niet zeggen, omdat-ie 'n Jood is...' en hij voelde in dat alles - in die verbazing van allemaal de huiver voor 't vreemde, dat hij dee... 't vreemde, dat hij was... En de meester zei óók wat, kort-koud, maar dat hoorde hij niet.
Want toen viel dat arme, gemartelde ventje met z'n hoofd neer op de bank... en hij snikte... snikte, omdat hij zo anders moest zijn dan de anderen en maar niet kon begrijpen waarom.
73