Nu-juist had de Sabbathvrouw 't gedoofd, maar de stinkende, logge petroleumwalm met de weeë etensgeur doormengd, hing zwaar in de hete kamer, sloeg de frisvan-de-straat binnenkomende kinders benauwend in de keel. Moeder zette zwijgend koffie en vader las, maar aan 't neerrammelen van de kopjes op 't blad, aan vaders kort-nijdig ritselen met de krant, voelden de kinderen, dat er ruzie was geweest. Dat was iets, dat haast nooit, 'n enkele keer op Sjabbes alleen, voorkwam en 't maakte ze bangig-ontstemd. De ene jongen durfde nu ook over z'n natte been, waar 'n zware, lome pijn in optrok, niet spreken en ze hielden zich allemaal muis-stil, bang, dat vader iets zou merken aan hun gezicht en houding van al 't kwaad, dat ze buiten hadden uitgespookt.
Na de koffie, de middagsjoel, waar vader heenging, zónder moeder goeien-dag te zeggen, wat de meisjes zo vreselijk vonden, dat ze er allebei haast van huilen gingen.
En na de middagsjoel, die maar kort-duurde, de maaltijd, met 't zelfde eten van de vorige avond, maar de soep nu lauwig en geurloos, 't andere eten half-gewarmd en haastig-opgediend, 't vlees zomaar in 't pannetje op tafel... 't witte tafellaken vlekkig en gekreukt.
Ook was er nu, inplaats van gezellige lampeschijn, 't doodse, grauwe wintermiddaglicht, waarin de witte borden koud-blauwig glimmerden -, licht, dat al vervalen ging tot langzaam-naderende avondschemer.
't Gordijn was daarom hoog opgehaald, tot 't bovenraam-kozijn, waar 't in 'n dikke, knoedelige rol tegenaan lag, en dat gaf, ondanks de broeiende kachelhitte, de kamer iets akelig-kils. Onder 't eten waren vader en moeder weer tegen elkaar gaan praten, eerst met korte, stroeve woorden, daarna, vergetend 't gebeurde - 'n onbenullig ruzietje-om-niets van twee geënerveerde mensen in 'n hete kamer - vervloeide hun stemming opnieuw tot de gewone, kalme eendracht, praatten ze weer gewoon.
Dat gaf de kinderen 'n blij gevoel van verluchting. Maar als de korte maaltijd ten einde was, viel de lome, trieste verveling weer op allemaal terug... zwaarder nu... om de schemer, die aankwam, en buiten alles ver-droevigde, om 't al dieper-duisterende van de kamer,
56