waar de kinderen op hun tenen doorheen tripten. De brede sloot lag vol met rommel en stenen, die de jongens daarop geworpen hadden, om 't ijs te beproeven. Magere mussen pikten er met hun kittige snaveltjes in de afval, de kopjes in snel op-en-neer beweeg en dan telkens linksen-rechts met schitterblikjes van slim-schuwe oogjes. Verderop zat een eenzame, zwarte kraai, de kop droefgeestig neer in z'n glanzende halskraag; even kraste hij, doelloos, vloog dan loom op, de grauwe, gesloten hemel tegemoet.
In 't land waren meer kraaien. Kleums zaten ze verdoken in 't dorre, korte gras, waartussen overal kille ijzel was geweven -, en hele troepjes schoolden er bijeen op de rechte greppels, waar 't ijs, onaangetast, blanker scheen, zuiverder van structuur. Voor de eerste stonden de kinderen nu stil. Ze hadden 't koud en de jongens, die geen wanten droegen, in hun broekzakken ook al geen warmte vonden voor de onbeschutte handen, staken nu en dan hun kille, stramme vingers in de mond. En alle vier hadden ze waterige ogen, paarsige kou-tintjes om neus en mond.
'As we nou eris 'n glijbaantje maakten,' aarzelde de grootste jongen, 'niémand kan ons hier zien.'
'En Gód dan...?' vinnigde 't zusje - dat nog altijd 'r renetje niet had opgegeten - met 't koddige gemak van 'n kind, dat van jongsaf zo-maar-huiselijk-weg met die naam is vertrouwd geraakt.
Maar 't andere meisje viel de broers bij.
'Ach-noü,' vergoelijkte ze... 'effetjes op et ijs... is dat nou zo'n errege zonde?'
"t Is zonde en 't mag niet,' hield 't oudste meisje vol.
'Nou en wij doén et, hoor,' besloten nu de jongens, 'we kanne toch niet de hele morrege bij de weg lope en niks-doen.'
'La we dan 'n endje verder gaan... op die breje... hier kanne ze ons van 't padje af nog zien,' gaf 't nauwgezette zusje nu ineens toe, bezwijkend voor de verzoeking.
In prettige eendracht stapten ze nu samen door 't land, dat wijd-weg te kniezen lag onder stille, trieste hemel, joegen overal de kraaien op, deeën de broze vriesvliesjes
54