5
Thans, na het weerleggen van de dwaling omtrent de Staat, het verklaren ervan, na het onderscheiden van het Absurde, het ophefïen van het Absurde tot de Noodwendigheid.
Wanneer nu inderdaad de Natuurmens zich voor de kritische rede als een ondenkbaarheid vertoont en voor het ‘gezonde verstand’ als een ongerijmdheid, hoe kon zijn beeld dan ontstaan en onuitroeibaar blijken? Wie is hij?
De Natuurmens is niemand anders dan Adam.
En ‘Adam’ is het waan-beeld van onze zelfstandigheid, van onze vrijmachtigheid, de uitdrukking van objectiviteit en causaliteit —, de vier ‘dwalingen’, de vier wapenkamers van de Levensdrift tegen de Rede:
Hij was —, hij oordeelde —, hij zondigde —, en zijn zonde werd oorzaak.
Adam is de personificatie van de Ik-drift, op de waan van Adam steunt de waan van de Staat, als produkt en resultaat van menselijke wil en menselijk oordeel, het een staat en valt met het andere. Het een-met-het-ander tezamen beduidt: De Zelfvermomming des Absoluten, het zich aan zich zelf vertonen in Schijngestalten, waarin zelfbetrachting en zelfvermij-ding samenvallen.
Omdat in ‘de kudde' de grondvoorwaarde ligt voor het individuele bestaan, zal elk individu de kudde moeten in stand houden, zich aan de kudde moeten geven, voor de kudde moeten ondergaan, precies als de wilde, precies als de bij. Wilden en bijen nu geven zich zonder voorbehoud of nagedachte, van het instinct der collectiviteit zijn zij de onpersoonlijke dragers. Maar de ‘beteren’ willen zich, gelijk ik in een vorig hoofdstuk aantoonde, krachtens de ‘immanente
58