is in die gedachtengang een daad van inzicht en hoger besef.
2. In de inrichtingen der gemeenschappen is een geleidelijke ontwikkeling (verbetering) waar te nemen, zodat men dan ook van ‘lagere’ en ‘hogere’ staatsvormen spreekt, en deze hangt samen met de ontwikkeling van het individu. Naarmate het individu daartegenover geestelijk en zedelijk beter wordt, zal het staatsleven ook een hoger trap van volmaking bereiken. De onderlinge samenhang dezer dogma’s is duidelijk. Waar het stichten van gemeenschappen als een op hoger inzicht gebaseerde, ter wille van allen ondernomen handeling wordt gedacht, daar is de gestadige volmaking van het gemeenschapsleven de voorwaarde van verdere geestelijke groei en zal omgekeerd, elke geestelijke winst bijdragen tot verbetering van het gemeenschapsleven. Met het machtwoord ‘wisselwerking’ (dat als alle machtwoorden veel lijkt doch zonder nadere onderscheiding niets betekent) pleegt men het troebele en verwarde in deze voorstellingswijze te dekken.
Slechts over de drijfveren, die de mensen tot samenwonen brachten, lopen de meningen uiteen, doch dit is voor het oogmerk van dit boek van geen belang.
In Plato’s Protagoras heet het bijvoorbeeld dat de mensen, door Epimetheus’ onverstand weerloos gebleven tegenover de dieren, zich met elkaar verenigden, om aldus zich voor uitroeiing te behoeden. Tot elkaar gekomen, beledigden zij elkaar, omdat ze de kunst des samenlevens (Schleiermacher, aan wiens vertaling deze weergave ontleend is, zegt: ‘bürgerliche Kunst’) nog niet verstonden, zodat ze zich opnieuw verstrooiden en weer dezelfde gevaren liepen, totdat Zeus, voor hun ondergang beducht, Hermes tot hen afzendt, om ze ‘Scham und Recht’ te leren. Reeds Homerus — wordt er in dit verband bijgevoegd — beschouwt ‘het ontzag voor goddelijke en mensélijke wetten’ benevens het recht en het rechtsbewustzijn als onontbeerlijke grondslagen voor het gemeenschapsleven en voor het zedelijk leven in het algemeen. Met een eigenlijke beschouwing omtrent het ontstaan der samenlevingen hebben we hier natuurlijk niet te doen—, ik wijs er slechts op dat het voorafgaan van een zekere ‘Natuurlijke Staat’ ook hier ‘vanzelfsprekend’ wordt geacht, dat ‘Scham
59