De immanente voorkeur voor het redelijke blijkt daartegenover uit het afwijzen van de kwalificatie ‘redeloos’ ook door mensen die eerlijk erkennen dat ze van de Rede als richtsnoer niets moeten hebben. Terwijl de kaalhoofdige erin berust dat men hem ‘haarloos’ noemt, daar toch ‘kaal’ en ‘haarloos’ twee woorden voor hetzelfde begrip zijn, wil de gelovige van elke nuance, van elk gehalte in geen geval ‘redeloos’ heten.
Maar wel smaalt hij op het ‘koude intellect’. Het volkomen onsamenhangende, het inconsequente, het onlogische doet reeds het kind en de gemene man als ‘onzin’ en ‘wartaal’ aan, doch men wil toch aan de andere kant het samenhangende, consequente, logische alleen tot op een zekere zeer geringe hoogte. Gelijk gezegd: religiën die niet schromen, zich op het Wonder en op de Openbaring te baseren, dan wel op de ‘intuïtie’, op de zogeheten ‘logica van het gevoel’, zullen toch altijd bij monde hunner woordvoerders hun aannemelijkheid voor het verstand trachten te bewijzen. Pas als de tegenstander de bewijsgrond als ontoereikend verwerpt, en, doorredenerend, het ontbindend karakter van het redeneren blootlegt, wordt een beroep gedaan op het geloof. Het werkprogram van de meergenoemde christen-filosoof: ‘Ik houd mij aan de Rede, totdat zij in strijd komt met de Schrift’ is de karakteristieke formule voor de miljoenen die de Rede niet volgen en de Rede niet haten kunnen. ‘Schrift’ kan hier op eindeloos gevarieerde wijze vervangen worden door ‘ideaal’, ‘overtuiging’, ‘innerlijke zekerheid’ en hoe men verder gewoon is de inblazingen van het vanzelfsprekendheidsgevoel te heten.
Maar niet nadat Martin, Peter en Jack1 ‘totidem verbis, totidem syllabis, totidem literis’ hadden trachten te bewijzen, wat ze zo zeker wisten, werden ze boos en verkondigden dat men niet zo dicht met de neus op Gods woord moet liggen snuffelen en maar liever geloven en vertrouwen moet. Het resultaat van deze geestestoestand, waar angst en onmacht tegen de Rede voortdurend strijd voeren met de immanente voor-
i. A Tale of a Tub, Swift.34