argumenten tegen het communisme zijn steeds te herleiden tot verwijten aan de communisten dat ze niet naar hun verheven beginselen leven, d. i. tot een onbewuste en ongewilde hulde aan die beginselen.
Het constateren van deze nooit en nergens ontbrekende immanente voorkeur bracht Spinoza tot de uitspraak: ‘Niemand kan God haten.’
Het verband tussen consequent zedelijk handelen en zelfvernietiging is daarnaast echter wel zo duidelijk, het recht om te leven lijkt elk voor zich zo vanzelfsprekend, dat hij zonder strijd of smart in de daartoe nodige zelfzucht berust. Met de als vorm van zelfhandhaving zo karakteristieke zelfophemeling spreekt men dan van ‘gezond egoïsme'.
Het verband tussen goedheid (offer) en dood wordt begrepen, doch het verband tussen redelijkheid (inzicht) en dood wordt niet begrepen. Omdat het ene dagelijks kan worden ervaren doch het andere alleen beredeneerd. En omdat mensen als de joden van wie Paulus sprak, niet van ‘wijsheid’ doch slechts van ‘tekenen’ leren. Daardoor zijn er dan ook wel mensen die beseffen en erkennen dat ‘zedelijk leven’ een contradictie is, dat de mens geen andere keus dan die tussen sterven en bederven is gelaten, maar diezelfde mensen ziet men hun leven lang rondlopen met de illusie dat ‘zuivere rede’ bereikt kan worden.
Reeds Spencer heeft de onmogelijkheid van een christelijke samenleving erkend, doch de onmogelijkheid van een redelijke samenleving erkent hij allerminst.
En toch heeft het Absurde over de mens geen geringere macht dan het Slechte.
Dit zich gedeeltelijk neerleggen bij de praktijken van eigen ‘gezond egoïsme’ doet echter, gelijk gezegd, niet af tot de immanente voorkeur voor het zedelijke en het edele, en tot de onmacht, om de gelijkgerechtigdheid van Boos en Goed te aanvaarden.
Wat ingaat tegen het Ik wordt geëerd en geprezen, en de behoefte daaraan uit zich als drang naar doding, ontbering, ontzegging. Doch de zo onverbrekelijk daaraan verbonden vernietiging is toch de Levensdrift weer ondragelijk en deze
32